Christoph Blans

beeldend werk en verhalen

El Asnam

Er waren momenten dat hij op zijn tenen staand, als het ware ontstegen aan zichzelf, de kale wijdsheid van het gescheurde Algerijnse land kon zien, ruim land dat één of twee uur later weer veranderd kon zijn in een omgeving van wild laaggebergte, met woest gekwaste stenen massa’s in paarse en bruine kleuren; of ze kwamen door kortstondig groen met langs de spoorlijn lage lemen bebouwing, zandkleurig als het land, herkenbaar aan de deuropeningen en de kleine raampjes.
Het was heet en hoofdzakelijk stond hij stil als een angstige oester, ingekneld tussen het gerochel en gegrom en de stank om hem heen, het hoofd iets voorover, de armen voor zich en de gesloten schoenen strak naast elkaar; de fles cola die hij niet durfde aanbreken had hij onder zijn colbert tegen zijn buik gedrukt: als hij aanstalte zou maken om een slok te nemen zou hij eerst moeten delen met de duwende massa en zou de fles niet eerder dan leeg bij hem terug zijn.
Het was 1980, negen oktober, laat in de middag en de eindetappe van de reis. De rugpijn zakte van zijn onderrug in zijn benen; zijn kleding hing als natte lappen om zijn lijf en hij leek terug te verlangen naar het eindeloze wachten op de trein, die pas na een halve dag vertraging het station was binnengereden. Toen had hij zich nog kunnen bewegen, een stukje kunnen lopen en een beetje wind kunnen vangen.

Omdat de eerste weken van de reis zo gemakkelijk waren verlopen had hij niet verwacht dat de koers zo’n gespannen, je zou haast zeggen panische richting zou nemen. Hij was, in het spoor van zijn jonggestorven moeder, de reis begonnen, die zij ooit, samen met een oom in diens Chevrolet had gemaakt, op zoek naar de plek waar zij als dochter van een handelaar in dadels was opgevoed. Ze had een dun schriftje nagelaten waarin de reis stond beschreven.
En eindelijk had hij het langgekoesterde plan uitgevoerd en was naar Algerije gevlogen; eerst naar Constantine gereisd en vervolgens enkele dagen later naar Aïn Defla om een week later via El Asnam naar de hoofdbestemming te gaan: Tiaret.

Met Sid, de geoloog die hij in de bus had ontmoet, bracht hij theedrinkend de tijd door, wachtend op de gids die het vervoer zou regelen voor de tocht naar Tiaret. Zo ver van de stad en de zee werd het vervoer al primitiever.
Het waaide en het zand vloog door de straten van El Asnam, het vroegere Orléansville. De thee was zoet en eentonig van smaak, maar de geringe smaaksensatie gaf toch reliëf aan de vlakke omgeving. Enkele mannen speelden een bordspel; gesproken werd er niet.
Hij gaf zich over aan het ritme van het land. Hij had één doel voor ogen: het huis bezoeken waar zijn moeder haar jeugd had doorgebracht. Het zou een soort sleutel zijn, keerpunt en ontmoetingspunt na een jarenlange transcendente relatie met de vrouw die al toen hij een kind van drie was stierf.
Hij had ter voorbereiding op de reis het dagboek doorzocht op aanwijzingen; kaarten bestudeerd, en dan een kaki-kleurig pak gekocht, een extra broek, en een handzame tas…
Men zei dat de mens hier eindeloos wachtte totdat er iets gebeurde. Maar de gids was anders. Alles verliep voorspoedig: al na enkele uren kwam hij aan de overkant van de straat weer te voorschijn. Hij had een onderkomen geregeld voor de nacht, ook de nodige papieren op het politiebureau en een avondmaaltijd, en de volgende dag zouden ze vertrekken in een jeep die van extra water en diesel zou zijn voorzien.
Ze pakten hun tassen en liepen met de gids naar het onderkomen dat hij enthousiast aanprees in een slechts ten dele als frans te herkennen taal, en dat hij steeds hotel noemde, ofschoon het vermoedelijk een simpel pension of huis van familie zou blijken, waar in der haast de beste kamer zou zijn herschikt of ontruimd.
Hoewel het huis, of beter, het huizenblok waar ze binnengingen in verhouding tot de rest van de omgeving groot was, klopte het dat het niet een hotel was. Ze volgden de gids die nu zweeg de hal in en de stenen trappen op.
Hij liet Sid en de gids voorgaan en keek terwijl hij de brede trappen beklom naar de grijsgrauwe wanden en het geblakerde plafond. Door de kapotte ramen was de lege, witte binnenplaats te zien, waar een kind speelde met een hond. Het was relatief koel. Je rook het vochtige stof.
De gids klopte op een houten deur en ging binnen. In de kamer stonden twee bedden, stoelen en een kast. Een vrouw was gebukt de vloer aan het dweilen. “Ze is zo klaar”, zei de gids verontschuldigend, “ik haal jullie morgenochtend om zes uur.” Hij ging.
Sid lag op bed. Op het ander bed gezeten begon hij zijn tas uit te pakken: het was niet veel, een sjaal en een bundeltje vuile kleren. Hij zag hoe de vrouw in niet meer dan lompen gekleed, slaafs haar werk deed. Onderin de tas zaten zijn sandalen, juchtleder, met de hand gemaakt, speciaal voor de reis aangeschaft, maar niet één keer gedragen. De straten waren te vuil, de ziektes zouden van onderaf je lichaam inkomen. Hij droeg zijn gesloten schoenen, met sokken. De vrouw veegde haar bezweette voorhoofd af. Hij pakte de sandalen en liep naar haar toe. Ze sprak geen frans en hij gebaarde dat ze de sandalen moest aanpakken. “Voor jou, je mag ze hebben”. En terwijl ze naar de vloer bleef kijken nam ze de sandalen aan.
“Kom”, zei Sid, terwijl hij weer overeind kwam, “laten we op zoek gaan naar ons eten.”
Toen ze de eerste trap af waren hoorden ze haastig vrouwengepraat galmen. Elders in het gebouw klonk een hoge stem, die telkens dezelfde korte klank uitstootte.
Verder de trappen af kwamen ze weer langs de open ramen. Hij keek naar buiten, naar het witte plein. Het kind en de hond waren weg, maar hij zag kleine bruine reepjes liggen, een zool en verderop nog een zool. Daar lagen zijn aan stukken gereten sandalen als de resten van een verscheurd dier. Verbijsterend drong tot hem door hoe groot de kracht moest zijn geweest die binnen tientallen seconden het degelijke, juchtlederen schoeisel tot deze rondgestrooide flarden had gereduceerd.

Hij hijgde toen ze weer op straat stonden.
Het kwam als een mantel over hem heen, als de boodschap van een heilige engel: hij moest hier gehoor aan geven, hij kon het niet negeren. Hij hoorde zelfs de stem van zijn moeder die hem ruimhartig vergaf dat hij zijn reisdoel niet zou halen, nee, die hem smeekte dit doel te laten varen – hij kon dit niet weerstaan… nee, hij wìlde dit niet weerstaan: hij wilde omkeren en de tocht terugmaken langs Aïn Defla naar Algiers en vanaf het vliegveld met de eerste machine de lucht in gaan, de zee over, het Iberisch schiereiland voorbij en verder… Toulouse, Limoges tot Charles de Gaulle, naar huis!
“Sid” zei hij en hij greep Sid bij z’n arm, “Ik ga terug.”

Kort daarop zat hij alweer in de bus die hem na een lange nacht, vroeg in de ochtend, toen het nog donker was, afzette bij het perron waar het wachten begon op de vertraagde trein naar Algiers.

De treinreis was een bezoeking, de hitte en de dorst, de warme fles cola die zinloos tegen zijn buik drukte en de snijdende pijn in zijn rug en zijn voeten. Niet de broeierige lucht van urine en uitwerpselen was het allerergste, maar de scherpe zweetlucht van de mannen. Aan alle kanten stonden ze tegen hem aan, met de moordenaarskoppen, de littekentronies en glibberblikken. Ontraceerbare handen tastten zoekend. Deze tocht leek in niets op de heenweg: toen zat hij, voeten op de bank, gebarentaal met nieuwe vrienden sprekend, terwijl een grote doos sigaretten rondging.
Zodra je op je tenen stond en naar buiten keek sprak de betoverende kracht van het zand. Een kleurige doek stak fel af tegen de geelwitte omlijsting, een plant, een vlag; maar ook zag je de leegte van de vlakte en de grilligheid van een opdoemend gebergte. Hij werd bedwelmd door de pijn, de betovering, de kadans van de trein. En hij hoorde stemmen die hem vervloekten, die hem naschreeuwden en hij hoorde de stem van zijn moeder. Het gevaar was groot, hij moest weg. Weer zag hij de uiteengereten sandalen. Ik vergeef je lieverd, en ik zal je altijd beschermen.

“Mister! Mister!” riep een jochie op het vliegveld. Het kind toonde zijn piemel uit de broek. “Vous voulez?” Hij deinsde terug. Hij moest een hek door. De douane grijnsde: “Payer! monsieur.” Een gebed klonk. Hij struikelde het vliegtuig binnen en trok, toen hij zijn stoel gevonden had, zijn knieën op en maakte zich klein. De motoren ronkten al en de airconditioning zorgde voor de ijzige kou die hem deed rillen.

Koortsig stapte hij enkele uren later in een taxi en liet zich naar huis rijden.
Toen hij de witte kamer met het vertrouwde uitzicht op de Champs Elysee binnenkwam, met de strakke meubels, de glazen schalen, de Corbusier stoel voor het raam – toen dacht hij een laatste keer aan de riempjes, het met grote kracht uiteen gereten juchtleer…
tot, twee dagen later, de ochtendkrant verslag deed van de verwoestende aardbeving van 10 oktober 1980 in het Algerijnse El Asnam.

•••

Dit verhaal is in 2008 verschenen in literair tijdschrift ‘De Tweede Ronde’.